Komende evenementen

Vluchtelingen in 1933, in 2018…

18 februari 2018

 

Elke vergelijking loopt mank. Ook die tussen de vluchtelingenstroom vanaf 1933 uit nazi-Duitsland en de honderdduizenden die vandaag Europa proberen te bereiken op de vlucht voor oorlog of uitzichtloze armoede. Maar een manke vergelijking kan niettemin ook  verhelderend zijn. Sommige parallellen blijven overeind, en uit de onderscheiden valt ook een en ander te leren. Vandaar dat we het aandurven om, als bijdrage in het debat over de Europese ‘vluchtelingencrisis’, een getuigenis te brengen die zo ’n tachtig jaar geleden geschreven werd. De Duits-Joodse auteur Lionel Feuchtwanger  had zich met zijn scherp antinazistische romans Erfolg (1930) en Die Geschwister Oppermann (1933) tot een staatsvijand van het regime gemaakt, en was banneling van zodra Hitler aan de macht kwam. Zijn schitterende historische roman Exil beschrijft toestanden onder de Duitse emigranten in Parijs, circa 1935, een wereld waar hij zelf toe behoorde.

Het leek ons interessant een passage uit dit boek weer te geven, als stof tot nadenken bij de huidige vluchtelingenproblematiek. Het is een vrij rauwe tekst, de emigranten worden geenszins als helden, engelen of doetjes voorgesteld. Maar is dit niet iets wat iedereen zou moeten inzien: niet alleen de ‘goed geïntegreerden’, de ‘leuken’, zij die ‘zijn zoals wij’ hebben recht op leven, maar aan iedereen moet het elementair recht om te bestaan gegarandeerd worden, in de eerste plaats door de landen en regimes die er de materiële mogelijkheid voor hebben?

 

Uittreksel uit de roman Exil van Lion Feuchtwanger (1939)

Uit het Duits vertaald door H. Michiel

 

“Waar deze trieste gasten ook vandaan kwamen, ze waren ongewenst. Land en arbeid waren verdeeld onder de naties, onder politieke en maatschappelijke klieken. Als gevolg van het wildweg produceren en een zinloze verdeling had een groot deel van de bevolking van de planeet honger, terwijl de voorraadkamers vol zaten en veel machines stil lagen, niettegenstaande de vraag naar producten en arbeidsplaatsen. Landen waarin nieuwe bekwame mensen verwelkomd zouden worden waren er niet meer. In de plaats daarvan werden de aankomende vreemdelingen, die brood en werk wilden, overal met een scheef oog bekeken.

Men liet hen niet toe te werken, ze mochten nauwelijks ademen. Men vroeg hun om ‘papieren’, paspoorten. Die hadden ze niet, of wat ze hadden volstond niet. Velen waren gevlucht zonder papieren te kunnen meenemen, van de meesten verliepen beetje bij beetje de paspoorten en de autoriteiten van het Derde Rijk wilden deze niet vernieuwen. De ballingen hadden het bijgevolg moeilijk om een bevestiging te bekomen dat ze waren wie ze waren. In veel landen was dat een voorwendsel om ze af te wijzen. Het kwam voor dat mensen zonder papieren in de ene nacht door de gendarmes van het ene land heimelijk over de grens van het buurland werden gedreven en de daaropvolgende nacht door de gendarmen van het buurland eveneens heimelijk werden teruggedreven.

Slechts een minderheid bracht het er goed van af met de miserie die ze moesten doorstaan, want miserie maakt alleen de sterken sterker, terwijl de zwakken er zwakker van worden. Het oud Duits heeft voor verdrevenen, voor ballingen, twee woorden: het woord ‘Recke’ dat niets anders betekent dan verdrevene, verstotene, en het woord ‘Elend’ dat de mens zonder land, de uit het land verdrevene betekent. De wijsheid van de Duitse taal geeft op die manier de beide polen aan van het wezen van de emigrant. Onder de Duitse emigranten werden de meesten ‘Elende’, niet zo velen werden ‘Recken’. Want overtuiging, trouw aan de princiepen zijn kwaliteiten waar men vlugger van afziet dan van het dagelijks brood en van de boter erop, en wanneer het erop aankomt om ballast overboord te gooien is het de moraal die het eerste eraan gelooft. Veel emigranten geraakten aan lager wal. Hun slechte eigenschappen, die in tijden van welstand verborgen en afgeschermd bleven, kwamen op de voorgrond, terwijl hun goede eigenschappen wegkwijnden. Wie voorzichtig geweest was, werd laf, de moedige werd misdadig, de spaarzame gulzig, grootmoedigheid sloeg om in oplichterij. De meesten werden egoïsten, verloren hun oordeelsvermogen en zin voor maat, ze zagen het verschil niet meer tussen wat toegelaten en wat verboden was, hun ellende werd de rechtvaardiging voor teugelloosheid en willekeur. Ze begonnen te jammeren en te kijven. Van het zekere in het onzekere gestort trapten ze wild om zich heen, ze werden tezelfdertijd brutaal en onderdanig, twistziek, pretentieus en betweterig. Ze werden als vruchten die te vlug van de boom geplukt waren, onrijp, droog en houterig.

Hoe ranziger hun hoop op terugkeer naar hun thuisland werd, of tenminste naar een veilige plaats, des te dieper lieten ze zich vallen. Velen schaamden zich om emigrant te zijn, ze probeerden dat angstvallig te verbergen, maar dat mislukte natuurlijk. Anderen liepen arrogant met hun emigrant-zijn te koop, het enige inderdaad wat ze nog hadden, en leidden daaruit steeds sterkere aanspraken af. Was Hannibal ook geen emigrant geweest, net zoals Dante, Victor Hugo, Richard Wagner , Lenin, Masaryk? Ze vergaten dat ook de kleine Wit-Russische Maximow emigrant was, Maximow die aan café Koltschak op Montmartre als buitenwipper en souteneur optrad. Of meneer Rosenbaum, die probeerde namaakdassen als echte zijdene aan de man te brengen, en meneer Lembke, die eraan dacht zich als spion bij de Duitse staatspolitie te melden.

Men hield niet van de Duitse emigranten, het waren vreemdelingen die meestal voor hun  contacten op elkaar aangewezen waren. En daar ontlaadde hun ellende en hun vertwijfeling zich dan vaak in onnozele kleinzielige ruzies, men twistte onder elkaar, onbewust zag men in de andere zijn spiegelbeeld en beschimpte zijn eigen gebreken in de kleinheid van de andere. Iedereen wou hetzelfde: een paspoort, een werkvergunning, geld, een nieuwe thuis, het liefst nog terugkeer naar de oude bevrijde heimat. Maar de redenen waarom ze dit wilden, hun doelstellingen en de manier waarop ze dit wilden bereiken lagen sterk uiteen, en wat voor de ene prachtig leek was voor de andere een gruwel. Zelfs degenen met gelijkaardige achtergrond en hetzelfde doel zaten mekaar, door de voortdurende nabijheid, in het haar, de een was een ontgoocheling voor de andere. Er was haat, soms zelfs dodelijke vijandschap onder de emigranten, en min of meer oprecht verdacht de ene de andere van gemakzucht of verraad aan de gemeenschappelijke zaak.

Ja, ballingschap was slopend, maakte klein en ellendig, maar ballingschap maakte ook hard, groot en moedig. Het leven van de autochtonen, van de sedentairen vereist en verleent andere deugden dan het bestaan van de nomaden, van de rondtrekkenden. Maar in het tijdperk van de machine, het tijdperk waar boeren grotendeels overbodig zijn geworden, zijn de kwaliteiten van de nomade maatschappelijk minstens zo belangrijk als die van de sedentaire, en passender voor degene die dagelijks opnieuw de strijd om het leven moet voeren. De emigrant had minder rechten dan de anderen, maar veel beperkingen, plichten en vooroordelen van die anderen vielen van hem af. Hij werd soepeler, sneller, buigzamer, harder. “Op een rollende steen groeit geen mos”, zei de oude Sebastian Franck.

Voor velen was ballingschap een beperking, maar aan de beteren gaf het meer ruimte, wendbaarheid, oog voor het grote, het essentiële, het leerde hen geen tijd te verliezen met het niet-essentiële. Mensen die van New York naar Moskou gedreven werden en van Stockholm naar Kaapstad moesten om niet om te komen over meer dingen nadenken en er dieper op ingaan dan degenen die hun hele leven lang op een bureaustoel in Berlijn bleven zitten. Veel van deze emigranten werden innerlijk rijper, vernieuwden zich, werden jonger.”

 

Laat een reactie achter

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *